Theoretische curriculum benadering
Curriculum:
van theorie naar praktijk
Alvorens te
spreken over de aanpak van curriculum, dient er gekeken te worden naar de
gehanteerde definitie van curriculum.
Curriculum is een containerbegrip. Het is erg breed en kan, afhankelijk van de
context, verschillende betekenissen aannemen (Ornstein & Hunkins, 2016).
Curriculum kan
het volgende betekenen:
- Een
plan om doelen te bereiken. In dit plan worden vaak de verschillende te nemen
stappen weergegeven.
- Het
omgaan met de ervaringen van de lerenden. Nagenoeg alles wat wordt
georganiseerd buiten of binnen de school is in deze visie curriculum.
- Een
systeem om om te kunnen gaan met mensen.
o Lineair
systeem met dat op een structurele en stapsgewijze manier naar de gewenste uitkomst
toewerkt.
o Non-lineair
systeem dat diversiteit in het systeem toelaat, bijvoorbeeld starten op
verschillende punten en meerdere punten
- Een
onderzoeksveld dat eerder theoretisch gericht is en haar eigen kennis,
domeinen, onderzoek, theorieën, principes, specialisten en grondslagen heeft.
- Curriculum
in termen van specifieke en afgebakende onderwerpen of inhoud die dienen
behandeld te worden in het onderwijs. Dit vaak in termen van verschillende
niveaus en graden waarin leerlingenpopulaties worden ingedeeld (Ornstein &
Hunkins, 2016)
Een goed
curriculum hanteert een theorie, is
systematisch in aanpak en biedt
waardevolle praktijken aan.
Curriculumtheorieën zijn nodig om concepten, principes en relaties in het veld
te beschrijven. Een theorie heeft per definitie ook een voorspellende waarde.
Een theorie dient een waardevol raamwerk te geven dat gehanteerd kan worden om
tot een praktijk over te kunnen gaan (Ornstein & Hunkins, 2016).
De curriculum
aanpak van scholen en onderwijs in het algemeen toont de visie op onderwijs en
samenleving. Er bestaan verschillende soorten aanpakken, namelijk de gedragsmatige aanpak, de leidinggevende
aanpak, de systeemaanpak, de academische aanpak, de humanistische aanpak en de
reconceptualistische aanpak. Deze verschillende aanpakken kunnen worden bekeken
vanuit een technisch (wetenschappelijk) of niet-technisch
(niet-wetenschappelijk) perspectief. Er kan worden gesteld dat de verschillende
soorten aanpakken kunnen worden gecategoriseerd binnen de
technisch-wetenschappelijke of de niet-technisch-wetenschappelijke. Er zijn met
andere woorden twee overkoepelende aanpakken. De grenzen tussen deze
afbakeningen zijn echter vaak vaag, waardoor deze classificatie slechts een
maakbaar gegeven is (Ornstein & Hunkins, 2004; Ornstein & Hunkins, 2016).
![]() |
De verschillende theoretische curriculummodellen (Ornstein & Hunkins, 2004; Ornstein & Hunkins, 2016) |
Hoe zit dit nu
voor het Vlaamse onderwijssysteem?
1. Welke theoretische aanpak wordt toegepast
voor het curriculum in het basis - en secundair onderwijs? Waarom wordt
dit model gehanteerd?
Het is
belangrijk om in een onderwijssysteem te definiëren welke modellen er worden
gebruikt. Wanneer duidelijk wordt welke aanpakken gehanteerd worden of een
grotere belangstelling krijgen in het onderwijs, kan overgegaan worden naar het
begrijpen waarom deze aanpakken voorop worden gesteld (Ornstein & Hunkins,
2016).
Zoals eerder
aangehaald, wordt er volgens Ornstein en Hunkins (2016) niet gebruik gemaakt
van slechts één model of methode. Elk onderwijssysteem bevat veeleer kenmerken
van verschillende modellen. De grenzen tussen de verschillende gedefinieerde
aanpakken zijn dan ook vaag en dynamisch. De grenzen kunnen in elkaar
overvloeien (Ornstein & Hunkins, 2004; Ornstein & Hunkins, 2016). Ook
dit is het geval voor het Vlaamse onderwijssysteem.
Er dient een
onderscheid gemaakt te worden tussen de technisch-wetenschappelijke benadering
en de niet-technisch-wetenschappelijke benadering. Het Vlaamse onderwijssysteem
dient eerder geclassificeerd te worden onder het technischwetenschappelijke
perspectief. Deze aanpak is samengevat overkoepelend, gestructureerd,
geordend en rationeel. Binnen dit perspectief kan het onderwijs in Vlaanderen
voornamelijk teruggebracht worden tot de oudste en meest dominante aanpak voor
curriculumontwikkeling, namelijk het gedragsmatige model (Ornstein &
Hunkins, 2016). Zoals aangehaald in deel 1, zijn er echter veel veranderingen
gebracht de afgelopen jaren. Bij deze veranderingen en hervormingen zien we het
onderwijs in Vlaanderen langzaam, maar zeker meer ontwikkeling naar de niet-technischwetenschappelijke
visie.
Het technisch-wetenschappelijk
perspectief en bijbehorende aanpak voor het curriculum, kende haar ontstaan en
uitbouw bij de bloei van wetenschappen in de 19de en 20ste
eeuw. Vlaanderen hecht tot op heden veel belang in wetenschappelijk onderzoek.
Academisch onderzoek en bijbehorende abstracte kennis is belangrijker in het
Vlaamse onderwijs dan beroepsmatige kennis (Pelleriaux, 2013; Spruyt, 2017).
[Het Vlaamse onderwijssysteem is eerder technischwetenschappelijk van aard en neigt eerder over naar het gedragsmatige (behavioral) model (Ornstein & Hunkins, 2016).]
Het Vlaamse
onderwijssysteem laat een grote autonomie over aan de lagere structuren onder
de overheid, desondanks levert de Vlaamse overheid een algemeen en
overkoepelend perspectief dat dient te worden ingevuld door de lagere
structuren. Curriculumontwikkeling in Vlaanderen verloopt min of meer zoals het
stappenplan gedefinieerd door Bobbit en Charters (2004, in Ornstein & Hunkins, 2004).
[Onderstaande stappenplan van Bobbit en Charters, weergegeven zoals het in het Vlaamse onderwijssysteem wordt vormgegeven, geeft de centrale curriculumactiviteiten weer op macro-, meso-, en micro-niveau.]
In het Vlaamse
onderwijs worden eerst de doelen gedefinieerd en geselecteerd. Volgens Tyler
(1949, in Ornstein & Hunkins, 2004) wordt deze taak volbracht door algemene
doelen te definiëren. Deze doelen worden gedefinieerd door te kijken naar
lerenden, de samenleving en het onderwijsontwerp (Tyler, 1949, in Ornstein
& Hunkins, 2004). Het curriculum in het leerplichtonderwijs in Vlaanderen
(basisonderwijs en secundair onderwijs) wordt dan ook in eerste instantie bepaald
door eindtermen en ontwikkelingsdoelen die werden opgesteld door de Vlaamse
overheid en haar partners (Lesage et al., 2016). Vervolgens worden deze
algemene doelen omgezet in specifieke, operationele doelen door ze te filteren
volgens de filosofie van de scholen en de psychologie over het leren (Tyler,
1949, in Ornstein & Hunkins, 2004). De drie onderwijsnetten in Vlaanderen
hebben een belangrijke vrijheid in de keuze van de uitbouw van hun onderwijs. Ze
kunnen de nadruk leggen op hetgeen belangrijk is voor hun. Hierbij zijn slechts
enkele randvoorwaarden geformuleerd in termen van erkenning en financiering
(Lesage et al., 2016; Vanhoof & Petegem, 2007).
Na het
formuleren van de doelen, worden deze doelen ingedeeld in idealen en
activiteiten (Bobbit & Charters, in Ornstein & Hunkins, 2004). De
gedragsmatige aanpak stelt hierbij dat de activiteiten en inhoud worden
gedefinieerd naargelang de eerder gestelde doelen (Ornstein & Hunkins,
2016). De opvolging van deze stappen zien we terug in het Vlaamse
onderwijssysteem. Het uitgangspunt van curriculumontwikkeling zijn de
eindtermen en ontwikkelingsdoelen opgesteld door de Vlaamse overheid. Dit is
het macroniveau. Het zijn echter de onderwijsnetten op het mesoniveau die de
inhoud van het curriculum bepalen naargelang deze doelen. Tevens hebben ook
leerkrachten een belangrijke, niet te onderschatten rol in de vormgeving van
het curriculum. De leerkrachten beslissen op microniveau welke activiteiten en
evaluatiemethoden zij hanteren in hun klassen (Lesage et al., 2016; Ornstein
& Hunkins, 2004). Ook Taba (1962 in Ornstein & Hunkins, 2004) benadrukt
het belang van de rol van de leerkracht.
[Ook leerkrachten hebben dus een grote rol in de uitbouw van het curriculum. Ondanks de laatste schakel in de structuur te zijn, zijn zij het die uiteindelijk beslissen welke onderwijsactiviteiten plaats zullen vinden in hun klas. Leerkrachten zijn dan ook belangrijke stakeholders om te betrekken bij de vormgeving, organisatie en ontwikkeling (Ornstein & Hunkins, 2004).]
De activiteiten
worden hierna ingepland in de verschillende operationele units (Bobbit &
Charters, in Ornstein & Hunkins, 2004). Een welbepaalde cluster van
eindtermen en ontwikkelingsdoelen dienen behaald te worden per leerjaar, graad
en onderwijsvorm. Verschillende leerlingenpopulaties dienen dus hun specifieke
cluster van termen en doelen te behalen. Dit wordt bepaald door de Vlaamse
overheid, in samenwerking met haar partners uit het onderwijslandschap (Lesage
et al., 2016).
De laatste stap
is het bepalen van de prestatiemethoden (Bobbit & Charters, in Ornstein
& Hunkins, 2004). De verwachtingen van het onderwijs worden in het
onderwijs efficiënt, het proces dat rechtstreeks leidt tot het behalen van de
doelen, en effectief, het voldoen aan de vooropgestelde doelen, ingevuld
(Vanhoof & Petegem, 2007).
Het
uiteindelijke curriculum wordt dus georganiseerd en gepland door verschillende
actoren op verschillende niveaus. Er is een complexe gelaagdheid in de
onderwijsstructuur in Vlaanderen (Lesage et al., 2016). Dit werd reeds
duidelijk in deel 1. Het curriculum wordt hierbij zodanig georganiseerd, zodat
leerlingen hun leeruitkomsten worden verhoogd. Leerlingen worden in de
gedragsmatige, technisch-wetenschappelijke aanpak dan ook gezien als cognitieve
individuen die leven in een sociale context (Ornstein & Hunkins, 2016). Een
leerling heeft directie instructie, praktijk, begeleiding, ondersteuning en
feedback nodig om de doelen te bereiken (Ornstein & Hunkins, 2016). Het is
de Vlaamse overheid die een raamwerk aanbiedt waarbinnen scholen kunnen
operationaliseren (Pelleriaux, 2013). In dit raamwerk worden systematische
procedures, efficiëntie, effectiviteit en optimale groei in en doorheen de
onderwijsloopbaan van leerlingen voorop geplaatst (Ornstein & Hunkins, 2004).
[Het Vlaamse onderwijssysteem focust op het leren en de lerenden en is hierbij ook beïnvloedt door het 'learnification'-proces. er wordt gefocust op de leerlingen en leerkrachten worden gezien als facilitator van het leerproces van de leerlingen. De idee heerst dat leerprocessen kunnen gecontroleerd worden door leerkrachten. Onderwijs wordt niet meer gezien als een recht, maar als een plicht. Levenslang leren, het leren doorheen het leven, is nu een verantwoordelijkheid van de consument (de lerende) zelf (Biesta, 2008).]
Kortom, het
onderwijs in Vlaanderen hanteert ook vandaag nog een duidelijk systematische
procedure voor de vormgeving van het curriculum (Ornstein & Hunkins, 2004).
De rol van elke partner ligt hierbij vast en is tevens ook duidelijk voor elke
partner op elk niveau. Recente ontwikkelingen tonen echter de onzekerheid van
deze tijd en vraagt om een meer dynamisch systeem (Ornstein & Hunkins,
2004). Vlaanderen probeert hierop in te spelen door haar onderwijs te hervormen
2. Welke theoretische aanpak zou jij kiezen om
het curriculum opnieuw te ontwerpen? Waarom is dit nieuwe model het meest
gepaste model?
Verandering
Het is
belangrijk om te kijken naar welke aanpak er wordt gehanteerd en waarom deze
wordt gehanteerd. Op deze manier kan worden nagegaan of er congruentie is
tussen de professionele visie van experts en de visie die wordt gehanteerd door
de formele organisatie van onderwijs (Ornstein & Hunkins, 2016).
In de huidige
samenleving waarin het onderwijs dient te functioneren, komt de vraag naar meer
een ‘modernere’, ‘vernieuwende’ vorm van onderwijs steeds meer naar de
oppervlakte. Net zoals de dynamische samenleving, waarin belangrijke
veranderingen plaatsvinden, dient ook het onderwijs dynamisch te zijn om te
kunnen inspelen op de meest recente samenleving met haar huidige noden. De
samenleving kan niet langer beschouwd worden als ‘mechanisch’, zoals de
technischwetenschappelijke benadering het ondersteunt (Ornstein & Hunkins,
2004). Het curriculum is niet zozeer een vaststaand gegeven, maar is eerder
onzeker en dient dan ook onzekere, dynamische procedures te volgen (Ornstein
& Hunkins, 2004).
De
leerlingenpopulatie nu is niet meer dezelfde als tientallen jaren geleden.
Leerlingen zijn (super)divers, met veel verschillende en vaak complexe
achtergronden. Onderwijsactoren, de samenleving en de niveaus van pedagogische
kennis zijn veranderd en geëvolueerd (Ornstein & Hunkins, 2004). Uit
internationale cijfers blijkt dat de achtergrond van leerlingen bepalend is
voor succes in het onderwijs. Een direct gevolg is dan ook dat kinderen in een
minder gunstige context minder kansen krijgen. Daar waar leerlingen vandaag
vaak op een kruispunt van identiteiten zitten en vaak benadeeld zijn omwille
van verschillende achtergronden, is dit probleem des te groter (Pelleriaux,
2013; Spruyt, 2017).
De juiste vragen
stellen is belangrijk om problemen aan te kunnen pakken en basisconcepten,
basisprincipes en onderzoeksmethoden in het veld te kunnen definiëren (Ornstein
& Hunkins, 2016). Daarnaast dienen we ook de vraag te stellen naar wat
goede educatie is in plaats van ons te specificeren op wat efficiënt en
effectief onderwijs is (Biesta, 2009). Indien we deze fundamentele vragen niet
stellen, lopen we het risico dat structuur, cijfers en tabellen het gehele
onderwijs bepalen. Het paradigma van efficiëntie en effectiviteit dat het
technisch-wetenschappelijke model zo erg aanbelangt, zal dan dé manier zijn van
vormgeving van onderwijs en curriculum. Fundamentele vragen moeten echter
gesteld worden opdat het rationele, het doel en het paradigma rondom onderwijs
en curriculum kan veranderen in samenhang met de veranderende samenleving
(Biesta, 2009; Ornstein & Hunkins, 2016). Kortom, er dient tijd genomen te
worden om het huidige onderwijs en curriculumontwikkeling te overdenken en te
bekritiseren (Ornstein & Hunkins, 2004).
Mogelijkheden
In het continuüm
van het technischwetenschappelijke – versus niet-technischwetenschappelijke
model, neemt het onderwijs in Vlaanderen te zeer een technischwetenschappelijke
positie in. Het onderwijs dient meer te bewegen naar het niet-technisch wetenschappelijke
model. In het technischwetenschappelijk perspectief zou het onderwijs
in Vlaanderen kenmerken kunnen overnemen van de humanistische – en reconceptualistische
aanpakken.
Het
niet-technischwetenschappelijk perspectief is nodig voor haar openheid, dialoog
en deliberatie (Ornstein & Hunkins, 2004). Het technischwetenschappelijke
model mag niet volledig achterwege gelaten worden, daar er enige structuur moet
zijn in termen van erkenning en finaiciering. Dit zou zich echter enkel voor de
uiterste kerntaken mogen gelden (Vanhoof & Petegem, 2007). Curriculumontwikkeling
volgens het technischwetenschappelijk perspectief is gelimiteerd omwille van de
ongevoeligheid voor de omgeving en context. Curriculumontwikkeling kan echter
niet losgekoppeld worden van de sociale -, politieke -, economische -, morele –
en artistieke context Bijgevolg kan het niet alleen maar systematisch en
eindgericht zijn (Ornstein & Hunkins, 2004). Er dienen meer mogelijkheden
gecreëerd te worden voor een bottom-up benadering. Een benadering en model
waarin de overheid een minder grote hand heeft volgens een rigide structuur.
Een benadering waarin de scholenkoepels, leerkrachten en leerlingen een
belangrijkere rol toebedeeld krijgen (Vanhoof & Petegem, 2007).
Er is meer
aandacht nodig voor kind-georiënteerde en probleem-georiënteerde methodieken (Ornstein
& Hunkins, 2016), opdat er kan worden ingespeeld op de sterk diverse
leerlingenpopulatie en de snel veranderende samenleving. Men moet afstappen van
de idee van één welbepaalde structuur en verloop die gedefinieerd kan worden
voor alle leerlingen. Curriculum is niet iets dat volledig vooraf gepland kan
worden, in units kan ingedeeld worden en zo kan worden overgeleverd aan elke
leerling. Een kind of jongere mag volgens de humanistische aanpak niet langer
gezien worden als een ‘mechanisch’ product dat zomaar gevormd kan worden door
een éénzijdige structuur. Elke individuele leerling heeft een eigen unieke
achtergrond en ervaart zijn of haar eigen problemen. Elke individuele leerling
bevindt zich in een eigen sociale – en onderwijscontext. Gevoeligheid voor wie
de student is en de problemen die het kind ervaart is dan ook belangrijk. Zo
dient er bijvoorbeeld geen gestandaardiseerde vorm van beoordelingen en
evalueren gehanteerd te worden, maar dient er gezocht te worden naar
alternatieven. Elke leerling moet namelijk op zijn of haar eigen manier kunnen
tonen dat het de doelen heeft bereikt (Ornstein & Hunkins, 2004). Het huidige
curriculum reproduceert eigenlijk alleen maar de kloven en ongelijkheden van de
samenleving (Pelleriaux, 2013; Spruyt, 2017). Volgens de reconceptualisten
moeten een groter bewustzijn komen om te spreken over ongelijkheid en
discriminatie op het gebied van klasse, geslacht en afkomst (Ornstein &
Hunkins, 2016).
Ook het belang
van dialoog en deliberatie in het niet-technischwetenschappelijke model is van
belang voor het Vlaamse onderwijssysteem. Door een constructieve dialoog met
alle onderwijspartners, kan er beter worden ingespeeld op de onderwijsnoden en
-problemen. Een grotere acceptatie voor curriculumontwikkeling als sociale
activiteit kan ontstaan. Niet alleen de sociale achtergrond van leerlingen is
belangrijk, maar ook deze van alle andere onderwijspartners. De onderwijskoepels
en andere groeperingen binnen deze onderwijsnetten, hanteren hun eigen set van
normen, waarden, geloven, ideologieën en symbolen. Deze eigen set van moreel
geladen gebruiken en patronen heeft een belangrijke invloed op de visie van het
onderwijs en curriculum. Het voeren van een constructieve dialoog zorgt ervoor
dat alle onderwijsactoren hun eigen inbreng kunnen leveren, maar tevens ook van
elkaar kunnen leren en elkaars visie kunnen accepteren. Op deze manier kan er
een gemeenschappelijke en gedeelde visie ontstaan voor het doel van
curriculumontwikkeling (Ornstein & Hunkins, 2004).
Kortom, er is
een grotere openheid nodig dan de mogelijkheden die de
technischwetenschappelijke benadering biedt.
2.1. Welke condities en voorwaarden moeten worden
voldaan om dit nieuwe design te doen slagen?
Grote
veranderingen in theoretische curriculum methodieken kan niet zomaar gebeuren. Alle
stakeholders dienen betrokken te worden om te komen tot een verandering. Er
dient een goede samenwerking en dialoog te zijn. Daarnaast dient er openheid te
zijn voor alternatieven. Deze openheid dient allereerst van de Vlaamse overheid
te komen, die minder top-down en meer bottom-up gericht wil werken. Ook leerkrachten,
studenten en schoolbesturen moeten openstaan voor het nieuwe, aangezien zij de
grassroots zijn van onderwijs curriculumontwikkeling (Ornstein & Hunkins,
2004; Ornstain & Hunkins, 2016).
“If you gather together to create curriculum, it will emerge. If you gather like-minded people sensitive to the dynamic contexts within which curricula will emerge and exist, you will discover that a pattern, however temporary, will evolve that will suggest curricula responsive to students and the general public” (Ornstein & Hunkins, pp. 212, 2004).
Om deze openheid
voor verandering te bewerkstelligen is er nood aan een mindshift. Het leerplichtonderwijs
in Vlaanderen is reeds lange tijd niet fundamenteel aangepast. Enkel kleine
aanpassingen binnen het systeem werden reeds meermaals doorgevoerd (Lesage et
al., 2016; Pelleriaux, 2013). Momenteel staat het leerplichtonderwijs echter
voor een kantelpunt. Zoals eerder aangehaald in deel 1 zijn er belangrijke
debatten waarin twee tegengestelde visie de bovenhand nemen: veranderingen
doorvoeren binnen het huidige systeem of het huidige systeem fundamenteel
veranderen (Pellerieuw, 2013). Volgens de reconceptualisten is het echter nodig
om fundamentele veranderingen door te voeren om effectief tot een systeem te
bekomen dat een antwoord kan bieden aan de huidige samenleving (Ornstein &
Hunkins, 2016). Alle onderwijsactoren moeten aangemoedigd worden om de rigide
structuur achter hun te laten en open te staan voor een alternatief (Ornstein
& Hunkins, 2004).
Een
gemeenschappelijk doel, waar alle partners het mee eens zijn, moet gevonden
worden. Om theorie in praktijk waar te maken, moeten er middelen vrij gemaakt
worden. Scholen hebben subsidies en lesmaterialen nodig om de nieuwe visie op
curriculumontwikkeling waar te kunnen maken en te implementeren in praktijk
(Ornstein & Hunkins, 2004).
Daarnaast is het
volgens Ornstein en Hunkins (2004) ook belangrijk holistisch te kijken. Eerder dan
curriculumontwikkeling te zien als een som van verschillende onderdelen, dient
elke schakel in de structuur gezien te worden als onderdeel van het geheel. Zo
ook zijn studenten met hun leren in hun specifieke context een deel van het
geheel (Ornstein & Hunkins, 2016).
2.2. Wat is de verwachte uitkomst van het gekozen
design? Wat zijn de gevolgen voor studenten, leerkrachten en voor scholen als
zijnde organisaties?
Zoals eerder aangehaald, is de vraag naar wat goede
educatie is verloren gegaan door de rigide structuur van het systeem. Hierdoor beginnen
steeds meer cijfermatige gegevens in termen van efficiëntie en effectiviteit
het onderwijs en curriculum te bepalen. Het bedenken en implementeren van een
nieuw model, waarin ruimte is voor openheid voor verandering, laat ook ruimte
voor de terugkeer van de vraag naar wat goede educatie is. Op deze manier
morele waarden weer terug meer plaats krijgen in het onderwijs. Hierdoor zal er
meer ruimte zijn voor de drie functies van onderwijs: kwalificatie, socialisatie
en subjectwording. Leerlingen zullen minder bekeken worden via de tweedeling: falen
versus succes. Leerlingen dienen namelijk niet alleen maar te presteren in termen
van cijfers (kwalificatie). Ze worden ook gevormd tot burgers die gesocialiseerd zijn in de
steeds meer globaliserende samenleving (socialisatie). Daarnaast zal er ook meer plaats zijn
voor de eigenheid van elke individuele leerling (subjectificatie), daar waar dit heden te veel in
de schaduw wordt geplaatst. Leerlingen zullen niet alleen voor een gedeelte
gesocialiseerd worden, maar zullen ook gevormd worden tot hun eigen persoon. Ze
zullen gevormd worden tot een kritische burger die eigen beslissingen kan nemen
(Biesta, 2008).
[Het onderwijs heeft drie belangrijke functies: socialisatie, kwalificatie en subjectificatie. De drie functies laten een tweedeling zien. Enerzijds is er de socialiserende vorming, het aanpassen aan de geldende normen en waarden (enculturatie) en anderzijds de subjectificerende vorming, vorming tot volwaardige, zelfregulerende, mondige persoon (Holleman, 2013). De functies van Biesta (2008) tonen hoe men terug meer kan stilstaan bij de vragen: "Wat is goed onderwijs?" en "Hoe kan men kwaliteitsvol onderwijs garanderen?" Heden is er te veel aandacht voor wat effectief en efficiënt is binnen onderwijs, waardoor de vraag naar goede educatie verloren is gegaan (Biesta, 2008). Synergie, maar ook conflict tussen de drie gebieden is mogelijk (Biesta, 2008). Volgens Biesta (2008) moet de dialoog levendig gehouden worden, opdat er een evenwichtige aandacht uitgaat naar de drie functies en opdat er oog is voor de pluraliteit van visies die mogelijk is. Het onderwijs uitbouwen met een evenwichtige aandacht naar de drie functies is een kwaliteitsvol onderwijskundig proces. Indien dit niet voldoende wordt gegaan zal de vraag van goed educatie verloren gaan. Hierdoor lopen we het risico dat statistieken en competitieve tabellen de beslissingen voor ons zullen maken (Biesta, 2008).]
![]() |
Venn-diagram - de drie functies van educatie (Biesta, 2008) |
Leerkrachten zullen een mindshift
hebben doorgaan en gaan onderwijzen niet langer meer zien als louter een
overdracht van informatie. De inhoud van vakken wordt meer holistisch bekeken
en dus in een groter geheel geplaatst. Er zal ook ruimte zijn om de leerlingen
te laten ervaring in de klas en schoolomgeving. Hierdoor zullen de leerlingen
zich de leerstof meer eigen maken en zullen ze het nuttig kunnen gebruiken in
hun eigen professionele – en persoonlijke leven. Leerkrachten zullen meer
participatief met de leerlingen samenwerken aan het leerproces, zodat de
leerlingen ook zelf betrokken zijn bij hun eigen leerproces. Kortom, er zal
meer ruimte zijn voor elke individuele leerling en voor dialoog en interactie
(Ornsteun & Hunkins, 2016).
Door te durven veranderen en door meer humaan te werken,
zullen er ook meer kansen gegeven worden aan leerlingen in een minder
gunstige positie. Zoals eerder aangehaald bepaald de sociaaleconomische achtergrond
van een leerling zijn onderwijsloopbaan. Hierdoor worden de ongelijkheden van de
samenleving gereproduceerd en zelfs versterkt door het onderwijs (Pelleriaux,
2013; Spruyt, 2017).
Scholen als organisatie zullen meer
ruimte geven aan leerkrachten en leerlingen om deze nieuwe modellen vorm te
geven. Scholen, directeurs en leerkrachten zullen meer dynamisch zijn en zich meer
aanpassen aan de steeds veranderende samenleving. De school, ouders,
leerkrachten en leerlingen zullen meer één geheel zijn waarin iedereen meer
tevreden is over het proces en de behaalde resultaen (Ornstein & Hunkins,
2004; Ornstein & Hunkins, 2016).
Theoretische basisbegrippen
Basistermen
1) Centrale
curriculumactiviteiten op verschillende levels (macro/ meso/ micro niveau)
Deel 1: Curriculum in Vlaanderen
Deel 4: Theoretische concepten
Deel 1: Curriculum in Vlaanderen
Deel 4: Theoretische concepten
2) Curriculumontwikkeling
aanpakken en modellen
3) Centralisatie
en autonomie van scholen
4) Curriculumontwikkeling
versus curriculum design
Deel 3: Internationale vergelijking
5) De
rol van directeurs en leerkrachten in curriculum planning
6) Formeel
gepland curriculum versus informeel ongepland curriculum
7) Impliciet
curriculum versus nul-curriculum
8) Bedoeld
curriculum versus bereikt curriculum
9) Verborgen
curriculum
10) Kwaliteitsvolle
onderwijskundige processen en risico’s
11) Kansengelijkheid
versus gelijkheid versus belemmeringen en barrières
Deel 2: Persoonlijke ervaring in het onderwijs
Deel 3: Internationale vergelijking
Deel 3: Internationale vergelijking
12) Beleid
omtrent kwaliteitsborging – interne en externe evaluatie
13) Kwaliteitsborging
– zelfevaluatie en schooldoorlichting
14) Summatieve
versus formatieve beoordeling; verantwoording versus verbetering
15) Onderwijskundige
hervormingen (opportuniteiten versus risico’s)
16) Socialisatie
-, kwalificatie -, subjectificatie functies van onderwijs
17) Het
‘learnification’-proces van onderwijs
Deel 1: Curriculum in Vlaanderen
Deel 2: Persoonlijke ervaring in het onderwijs
Deel 3: Internationale vergelijking
Deel 4: Theoretische concepten
Deel 3: Internationale vergelijking
Deel 4: Theoretische concepten
18) Andere
stakeholders in onderwijs (Bv. leerlingen, ouders, inwoners van de gemeenschap,
enz.)
Deel 1: Curriculum in Vlaanderen
Deel 2: Persoonlijke ervaring in het onderwijs
Deel 3: Internationale vergelijkingDeel 4: Theoretische concepten
Referenties
Biesta, G. (2008). Good education in an era of measurement: on the need to reconnect with the question of purpose in education. Educational Assessment, Evaluation, and Accountability, 21(1), 33-46.
ENQA (ed.) (2009). Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area (3rd Ed). European Association for Quality Assurance in Higher Education. Helsinki.
Lesage, H., Minne, F., & Pelleriaux, K. (2016). Onderwijs, een open boek. Mechelen: Plantyn.
Ornstein, A., & Hunkins, F. (2016). Curriculum Foundations, Principles and Issues. Hoofdstuk 1 - The Field of Curriculum (pp. 1-23). London: Pearson.
Ornstein, A., & Hunkins, F. (2004). Curriculum Foundations, Principles and Issues. Hoofdstuk 7 - Curriculum Development (pp. 194-231). London: Pearson.
Pelleriaux, K. (2013). Onderwijssociologie en onderwijsbeleid [cursus]. Brussel: Vrije Universiteit Brussel Bachelor Onderwijsagogiek.
Spruyt, B. (2016-2017). Ongelijkheid in en door het onderwijs [cursus]. Brussel: Vrije Universiteit Brussel Bachelor Onderwijsagogiek.
Vanhoof, J., & Petegem, P. (2007). Matching internal and external evaluation in an era of accountability and school development: lessons from a Flemish perspective. Studies in Educational Evaluation, 33, 101-119.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten